Zoek

‘De tijdgenoot, dat ben ikzelf’ - In gesprek met classispredikant dr. Gerrit van Meijeren

‘De tijdgenoot, dat ben ikzelf’ - In gesprek met classispredikant dr. Gerrit van Meijeren

Een goede preek is als een gelijkenis. Je komt er tot je verrassing en soms tot je schrik zelf in voor, schrijft dr. Gerrit van Meijeren in zijn studie ‘Slenteren door de stad van de mens’, waar hij in juni 2022 op promoveerde. We reisden naar Rotterdam voor een gesprek met de classispredikant van Zuid-Holland Zuid, over geloof en cultuur, over de prediking en het geloofsgesprek in de kerk.

31 oktober 2022

Gerrit van MeijerenHet proefschrift gaat over de eigenzinnige stem van de kleurrijke Leidse theoloog Ted van Gennep, zijn ‘positie en betekenis als cultuurtheoloog vanuit zijn omgang met de literatuur, met het oog op het goede leven’. Gerrit (1965), heeft hem nooit persoonlijk ontmoet, maar hoorde vaak over hem. ‘In mijn werk als predikant voor het beroepingswerk heb ik vaak collega’s naar hem horen verwijzen, als ik vroeg: wie heeft jou verder geholpen? Bij predikanten die waren opgeleid in Leiden, ongeacht hun gezindte, viel altijd zijn naam. En dan volgde er iets als: “Van Gennep gaf me de moed om het te wagen mijn plek in de kerk in te nemen”. Hoewel hij nooit school heeft gemaakt, is hij een eigensoortige figuur, die velen heeft geïnspireerd en ‘verleid’ tot het predikantschap.
Mijn eerste kennismaking met hem verliep via zijn preken. In mijn zoektocht naar ‘goede woorden’ ben ik altijd nieuwsgierig naar bijdragen van mensen uit andere hoeken van de traditie of de kerk. Zo las ik zijn bundel ‘Naam geven wat ik zoek’. Van Gennep overleed plotseling in 1990, kort nadat zijn grote boek De terugkeer van de verloren Vader was verschenen, en nadat hij met zijn artikelen over de Opstanding ophef had veroorzaakt.
In mijn archief vond ik de In memoriams over hem, die ik indertijd uit de krant knipte; mooie stukken, onder andere van Ter Schegget en Berkhof. Ik ben opgegroeid in een hervormde wereld, met de overtuiging dat de kerk altijd breder is dan jouw eigen kring. Figuren als Van Gennep hielden dat besef levend.’

Je boek is getiteld ‘Slenteren in de stad’. Verschilt dat wezenlijk van het ‘slenteren in een dorp’? Je bent in verscheidene dorpen predikant geweest. Leven de grote geestesvragen van Dostojevski, Sartre en Camus ook daar, of komen ze er niet zo aan de oppervlakte?
‘Als mensen schermen met de stad als de plek waar het echte leven zich afspeelt, en waar de kerk een voorpost is, voel ik altijd enige irritatie. Ik ben predikant geweest in drie dorpen, ook daar is het volle leven aanwezig. Slenteren op een dorp is misschien moeilijker, omdat het kleiner is, je weet wat je tegenkomt. De stad heeft meer het onverwachte. De populatie in de stad is diverser. Het verrast me hoe gemakkelijk je hier in Rotterdam met wildvreemden zomaar contact kunt hebben.
Het mooie van het predikantschap vind ik dat je nooit precies weet wat de werkweek je zal brengen. Er ligt altijd iets van een verrassing in. Onlangs was ik bij een gemeente, die in het beleidsplan had staan, ‘Wij willen open staan voor het onverwachte’. Dat vind ik een mooie houding; ook op een dorp. Je bent er – alle terechte kritiek op de ‘domineeskerk’ ten spijt – als predikant het ‘gezicht’ van de kerk. Dat biedt mogelijkheden. In een bevestigingsformulier voor het ambt wordt gewezen op ‘allen die de Heer op jouw weg brengt’. Daar zit veel ruimte in om je te laten verrassen en ook zelf iets te wagen.
Iemand die daar al lang geleden aandacht voor vroeg is de onlangs overleden theoloog Gerrit Jan van der Kolm uit Dordrecht. Hij attendeerde ons tijdens de nascholing op het belang van het dagelijks werk van gemeenteleden en de vraagstukken die daar liggen. Wat gebeurt er in de bedrijven en organisaties? Maak ook eens contact met zo’n bedrijf.’

Maar zoiets kost tijd. Het is verbonden met een profiel van predikantschap dat vandaag stevig onder druk staat.Je moet niet opgesloten zitten in een volle agenda.
‘Het raakt ook aan de vraag of het predikantschap een zijnsberoep is of niet. Zelf vind ik van wel, zonder dat te romantiseren. Je bént het gewoon, niet alleen op bepaalde dagen in de week. Het parttime-predikantschap brengt zijn eigen vragen mee, ook het feit of je wel of niet in je gemeente woonruimte kunt vinden. Ik ken dominees die bewust boodschappen doen in de supermarkt in de wijk waar ze werken, ook al wonen ze twintig kilometer verderop. Je wilt voeling houden met wat er speelt. Het heeft te maken met een basale nieuwsgierigheid, die dienstbaar kan zijn aan het ‘verlangen’ van de gemeente. Als ik als classispredikant kerkenraden bezoek vraag ik daar meestal naar: wat is jullie verlangen als kerk in deze context?’

Laten we even sprong in de tijd maken. Met welk verlangen ging jij theologie studeren en daarna de pastorie in?
‘Het was zeker niet zo dat ik van jongsaf aan graag dominee wilde worden. Ik vond theologie een interessante, brede studie. Het verlangen is tijdens de studie gaandeweg gegroeid en heeft een boost gekregen toen ik als vicaris in de praktijk van het werk stapte. Door de praktijk ben ik misschien ook wel geloviger geworden.’

Wat heeft dat verlangen gevoed in de loop van de tijd?
‘Het samen zoeken met mensen naar een antwoord op de vraag: Waar is God hier? Dan spits ik het vooral toe op pastorale situaties. Dat raakt aan wat we net bespraken: je maakt deel uit van een geloofsgemeenschap, je hebt een rol om hen voor te gaan, door hen in prediking en pastoraat nabij te zijn, door gesprekken over wat geloven is in de grootste en kleine dingen van het leven.
De prediking heeft daarin voor mij altijd veel gewicht gehad, een centrale plek. Prediking beschouw ik als verkondiging van de grote daden van God. Waardoor ik als hoorder al luisterend wordt meegenomen in de beweging van het Koninkrijk. Daar hoop ik op dat dat gebeurt. Dat is een rode draad in mijn werk; dat is de jaren door niet veranderd. Gaandeweg heb ik daarin mijn eigen stem gevonden.’

Had je ook een programma, een agenda? – al klinken die woord erg strategisch… Had je een visie: die kant moeten we op?
‘Ik heb me een tijd verdiept in de theologie van Bullinger, een irenische Zwitserse reformator. Bij hem trof me een citaat dat al teruggaat op de kerkvaders, maar dat je ook terugvindt in de Berner Thesen en de Barmer Thesen, namelijk dat de kerk alleen zal luisteren naar de stem van de Goede Herder (‘die Ihres Hirten Stimme hört’). Toen ik begon als dominee in 1992 heb ik daar toen ook over gepreekt, uit Johannes 10. Het gaat erom dat in de kerk op de een of andere manier de stem van de Goede Herder klinkt; niet alleen op zondag. Dat zou je kunnen zien als een ‘programma’. Je hoopt en bidt dat de vertolking daaraan bijdraagt. Praedicatio verbi Dei est verbum Dei, dat is de opgave, het waagstuk.’
De colleges homiletiek van M.J.G. van der Velden hebben mij in die tijd echt verder geholpen. Hij liet ons preken analyseren. ‘Kijk eens hoe in een preek over God wordt gesproken, over Christus en over de heilige Geest.’ Eigenlijk was het een simpele vraag, maar verhelderend en leerzaam. Van der Velden had ook een werkgroep ‘Van bestaande preken preken leren’. Daarin las ik voor het eerst eens een prachtige preek van Nico ter Linden. In de analyse ging het dan over het gebruik van modale werkwoorden, kunnen, willen, mogen, etc. God wíl dat je gered wordt. Van der Velden liet zien dat die modale werkwoorden afbreuk doen aan de zeggingskracht van de preek. Door die ervaringen werd ik gevoeliger voor de communicatieve kracht van de verwoording van het evangelie; als belofte, toezegging en aanspraak.
Het tweede punt wat ik me van Van der Velden herinner is, dat hij op een gegeven moment vroeg: “Waar valt nou eigenlijk de beslissing? Op Golgotha, of in je hart, door het werk van de heilige Geest?” Dat was voor mij een doorbrekend inzicht; echt helpend. Het werden coördinaten die me hielpen om mijn eigen plek te vinden, in de kerk, in de gemeente, in de prediking.’

Tegelijk moet je constateren dat de indringende vragen van Dostojevski en Camus, de vragen over de godsmoord nauwelijks in de theologie van de jaren negentig doorklonk. Had je dit proefschrift in die tijd kunnen schrijven?
‘Nee, dat denk ik niet. Misschien moest ik er zelf ook wel eerst een eind voor ‘slenteren door de stad’. Aan de andere kant sluimerde de godsvraag ook altijd in het pastoraat, ook op het dorp. Niet alleen bij ingrijpende gebeurtenissen die mensen meemaken maar ook in de ervaring van leegte. Ook onder jongeren. Ik heb altijd wel geprobeerd om daar oor voor te hebben.

Heb je naast de pastorale ervaringen die zich aandienden ook in die zin een ontwikkeling doorgemaakt dat je bewust(er) de luiken naar de cultuur opende?
‘Dat heb ik altijd wel gehad. Misschien is het meer geïntegreerd geraakt in mijn werk. De Bijbel en de krant en de cultuur ze horen voor mij echt bij elkaar. Maar hoe dat je daar in de prediking woorden aan geeft is nog wel een kwestie.‘

Maar waar horen we in prediking nu de scherpte terug van de vragen die uit de literatuur? Als Dostojewski zegt dat God niet bestaat, dan kun je met de ander doen wat je wil. Als Hij niet de Schepper is, dan kun je met de schepping doen wat je wel. Herken je het (hernieuwde) verlangen naar prediking die zich wel degelijk laat voeden door die scherpere vragen? Het lijkt wel alsof het kerkelijk bedrijf zelf dat niet opbrengt.
‘Dat laatste is zeker waar. Het is vaak: kerk, kerk, kerk. In de kerk zijn we vaak erg met onszelf bezig. We zijn geroepen te preken voor tijdgenoten – maar de tijdgenoot is voor mij niet een tegenover. Ik ben het zelf. Eigenlijk geloof ik niets, en twijfel ik aan alles, zelfs aan U – die dichtregels van Reve resoneren ook in mij. Ook toen ik gemeentepredikant was in de confrontatie met onbegrepen leed. En ik zie het ook om me heen, denkend aan al die gemeenten waar ik als classispredikant over de vloer kom: het is geen sinecure om vandaag kerkenraadslid te zijn, om te geloven in deze onzekere tijd. ‘Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’, is een tekst waarvan ik blij ben dat die in de Bijbel staat. Het onderstreept dat de grens tussen binnen en buiten de gemeente dun is.
Van Gennep zegt: je moet eigenlijk al bijbellezend je weerstand mobiliseren tegen een tekst. Misschien is dat wel heel lastig voor iemand die, zoals ik, de Bijbelteksten met de paplepel heeft meegekregen. Er zijn heel wat teksten die voor mij eerst vreemd moeten worden voordat ik daar onbevangen over kan preken, voordat ik ze als nieuw kan horen. De krant, een roman, een film, ze kunnen een goede ingang zijn om de weerstand tegen een tekst op het spoor te komen, om de kortsluiting te voelen met het hedendaagse levensgevoel. Overigens benadrukt Van Gennep de eigen zeggingskracht van de Bijbeltekst en de betekenispotenties van de Bijbelse grondwoorden. Voordat je het weet leidt een inleidend verhaal of voorbeeld van de tekst af en dat is helemaal niet nodig. De Bijbel kan heus wel voor zichzelf spreken. In zijn preken is hij dan ook heel terughoudend met verwijzingen naar schrijvers als Camus of Dostojewski. Maar wat zij aan de orde stellen, hun vragen, die vindt hij ook terug in de Schrift.
Van Gennep benadrukte vaak de kruisgestalte van het evangelie. Dat accent herken ik. Jezus vertoont zich als de machteloze, die zijn stem niet verheft op de straat. Als er mensen zijn die zich voor messias uitgeven, geloof ze niet (Markus 13), zegt hij. Als ze ‘Ik ben’ zeggen, staat er letterlijk. Je moet maar durven. Maar als Jezus dat in het evangelie zegt, ‘Ik ben’, is daarmee zijn doodvonnis bezegelt. Dat soort noties ontroeren me. In Dostojewski’s De idioot hoor ik daarvan de echo’s. De verschijning van de hoofdpersoon vorst Mysjkin werkt bevrijdend maar roept ook agressie op. Het evangelie is doortrokken van de ‘zachte krachten’, de zachte kracht van Golgotha, dat is wel krácht. Wat daar gebeurt is het toppunt van liefde. ‘Wij hebben in zijn stervensnood, uw diepste woord vernomen.’ Zoiets. Dat is niet soft. Liefde is ook een stoer woord.’

Van Gennep ging het gesprek aan met groten uit de (wereld)literatuur. Dat waren geen tijdgenoten van hem. De toenmalige moderne auteur A.F.Th. van der Heijden vond hij ongrijpbaarder. Adriaan van Dis noemde hij een ‘babbelboer’. Heeft die ontwikkeling zich soms doorgezet? Waar vind je vandaag in de literatuur een gesprekspartner voor de grote vragen? De wereld staat in brand en Oek de Jong schrijft een dikke roman over een particuliere ervaring, ‘Man zonder rijbewijs’. Vergelijk dat met eens met Camus of Kafka. Met wie moet je nu de dialoog aangaan?
‘Daarmee belanden we bij de vraag: Weten we eigenlijk wel wat er vandaag aan de hand is? Ik las recent Prachtige wereld waar ben je? van Sally Rooney, waarin je de stem van een millennials hoort die geen genoegen neemt met een veilig, overzichtelijk wereldje. Ik denk aan de dichter Lieke Marsman die zich in Zomergasten liet kennen als een post-seculiere stem, hunkerend naar een teken van transcendentie. Er zijn veel meer mensen zoals zij.
In december verschijnt de vertaling van de nieuwe roman van Houellebecq. Dat vind ik een interessante stem, die met alle postmoderne ironie die hij ook gebruikt, natuurlijk toch dingen agendeert. Arnon Grunberg doet dat ook, filosofischer.
In onze cultuur klinken er allerlei verschillende stemmen tegelijk en soms nemen ze ook tegenovergestelde posities in. Dat zie ik ook terug in de kerk. Er zijn mensen die zeggen: we moeten het over het klimaat hebben. Anderen zeggen: we moeten het over Israël hebben of over gender, over hoe wij met vluchtelingen omgaan. Het is heel diffuus. Dat is misschien dus wel een thema. En dat hoort misschien ook wel bij crisis, dat het heel ambigue is. Ieder zit in een eigen bubbel. Je weet niet wat die ander belangrijk vindt en waarom. Waar vindt het echte gesprek plaats, waarin je de ander ontmoet in zijn vreemdheid, in zijn anders-zijn? Daar ligt denk ik wel een hoop huiswerk.’

Dat gesprek lijkt maar niet van de grond te komen. Tien jaar geleden probeerde Arjan Plaisier het vlot te trekken, met bijeenkomsten her en der in het land. Waar is het nou een symptoom van, dat het niet lukt?
‘Wat ik waarneem is dat iedereen het kerk-zijn superlokaal beleeft. Er is bijna geen oog voor een breder verband. Als ik in wijk X vraag naar contacten met wijk Y, bestaat er over en weer nauwelijks een idee wat ze daar doen. Natuurlijk heeft dat met drukte te maken en een teruglopend aantal mensen dat de kerkenraden bemenst. Maar het is ook een spiegel van onze postmoderne samenleving, waarin we niet meer naar elkaar luisteren en alleen bevestigd willen worden in wat we zelf al vonden. Het besef erodeert dat we deel uitmaken van een groter geheel, het lichaam van Christus, waarin we aan elkaar gegeven zijn. Een gemeenschap van hele vreemde kostgangers die elkaar niet hebben uitgekozen. Dat besef van wat katholiciteit staat onder druk. Dat we elkaar in de kerk bijna niet meer tegenkomen helpt daar niet bij.’

Jij denkt kerkelijk. Dat moet haast wel enige vervreemding geven. Je moet je af en toe een roepende in de woestijn voelen.
‘Soms wel, ja. Tegelijkertijd, ik denk toch echt dat er nog steeds wel muziek in zit en ook ruimte ligt om daarin iets te betekenen. Als classispredikant zie ik mezelf om zo te zeggen als een influencer. Door aan te moedigen en vragen te stellen. Gisteren had ik nog een boeiend gesprek met een gereformeerde kerkenraad. ‘Wat zou de buurt ervan merken, als jullie er niet meer zouden zijn? Wat heb je aan goeds te geven, aan andere wijkgemeenten? Hoe zou je elkaar kunnen ‘zegenen’? En hoe blijf je zelf als ambtsdrager dichtbij de bron?’ Er ontspon zich een mooi gesprek, niet alleen met mij, maar ook onderling. Dat vond ik een goed teken. Ik geloof en hoop dat zoiets er toe doet.’

Je noemde net een aantal fronten. Je refereerde aan ‘de stem van de Goede Herder’. In Johannes 10 gaat het ook over de huurling en de wolf, de dreiging. Het credo van de Goede Herder klinkt niet in een stormvrije zone.
‘Misschien moeten we het concreet maken. Ik hoor de stem van de Goede Herder bij een pioniersplek - waar ik afgelopen zondag was. Een missionair-diaconale geloofsgemeenschap op een basaal niveau, waar mensen zich welkom voelen, waar ze aanvaard worden, waar mensen zich ook kwetsbaar durven opstellen. Ik word blij van zo’n ontmoeting. Dan denk ik: hier werkt de Geest.
Als jullie vragen naar een front, dan denk ik terug aan mijn intrededienst als classispredikant, over Filippenzen 1: ‘Ik bid dat jullie mogen groeien in liefde en in fijngevoeligheid om te onderscheiden waar het op aankomt’. Wij leven in zo’n dynamische, complexe en chaotische wereld dat ik eigenlijk heel erg verlegen ben om te onderscheiden wat wezenlijk is. Het gaat om ‘discernment’, het onderscheiden van de geesten.
Dat is nogal een opdracht voor kerk en theologie vandaag. De kerk is in veel gevallen een kleine broze geloofsgemeenschap die moet zien te overleven. Dát is al een urgent thema. Als het hierover gaat, spreek je al gauw in gemeenplaatsen of veel-te-grote woorden.’

Van Gennep sprak ook over een ‘gemeenteberaad’, om gezamenlijk te komen tot een analyse wat er in kerk en samenleving speelt en op basis daarvan accenten te zetten. Functioneert de vergadering van classispredikanten als zo’n beraad?
‘Het classispredikantschap is een nieuwe functie. We zijn met elkaar aan het ontdekken hoe het werkt. We hebben al wel gezien dat ons overleg te veel wordt bepaald door wat zich allemaal aandient, terwijl het moet gaan over geestelijk leiderschap. Recent heeft ieder van ons voor het beraad in classis en synode een verslag geschreven; die reflecties samen geven een soort ‘stand van de kerk’. Daarin springen twee zaken naar voren: (1) de cohesie in de samenleving en (2) gemeentevernieuwing. Dat laatste kun je natuurlijk meteen bestuurlijk doorvertalen naar kerkorde en regelgeving, maar het gaat primair om de onderliggende vraag: waarom en waartoe zijn we kerk? En wat voor vormen en structuren zijn daar dienstbaar aan? Daar zou het gesprek in de kerk meer over moeten gaan.’

Je sprak over de pastorale kant van je roeping als classispredikant. Heb je nooit dat je naar huis rijdt en denkt: hier kan ik beter de alarmbel laten afgaan?
‘Bij de introductie van de classispredikant gebruikte Arjan Plaisier het voorbeeld van Barnabas. Hij is de zoon van de vertroosting, je kunt ook zeggen: zoon van de vermaning. Comfort en challenge. Ik probeer beide het volle pond te geven.
Na een gemeentebezoek stuur ik de kerkenraad altijd nog een pastorale brief om de dingen te laten beklijven. Daarin geef ik ze iets terugvan het gesprek en reik dus ook dingen aan: jullie moeten het hier over hebben.’

Schrijf je als classispredikant ook gemeenteoverstijgende impressies?
‘Van tijd tot tijd stuur ik een brief naar alle gemeentes. Dat deed ik niet alleen in de coronatijd en ik doe het elk jaar rond Pasen, Pinksteren en Kerst. Meditatief van aard, waarin ik wel iets probeer aan te geven van waar het om moet gaan, waar ik door geraakt ben. De liturgie is daarin voor mij leidend. In de afgelopen jaren ben ik steeds meer van het avondmaal gaan houden. Het zijn voor mij versterkende middelen voor onderweg, tastbaar, je mag het zelfs proeven.
Al dertig jaar komen we met een groepje collega’s van het seminarie jaarlijks bijeen in een klooster. Ook die ervaringen hebben me gevormd. Met de jaren hecht ik meer aan het mystieke, de stilte. Dit jaar is er in Rotterdam een stadsklooster van start gegaan waar ik ook aan probeer bij te dragen. Ik heb steeds meer oog gekregen voor de kracht van een sobere, verstilde liturgie.
De zondag is voor mij ook steeds belangrijker geworden. De dag waarop we echt op andere gedachten worden gebracht. Ik las recent een verhaal dat in 304 na Christus in Noord-Afrika een aantal christenen werden opgepakt, omdat ze de eucharistie hadden gevierd. Ondanks de uitdrukkelijke verboden, bleven ze dat telkens doen. Toen men vroeg waarom ze dat deden, was het antwoord: ‘zonder de dag van de Heer kunnen wij niet leven’. Daar hoor ik een appèl in. En daar zit ook iets bevrijdends in naar onze economische en neoliberale werkelijkheid. Er is een dag waarop even niks hoeft. Wij weten van ophouden.’

Kees van Ekris
Koos van Noppen

Documenten